33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
paardsknecht:
pɛ̄ǝts[knecht] (Q222p Vaals)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|
23947 |
paaslammetje |
paaslammetje:
pǫšlāmšǝ (Q222p Vaals)
|
Een lam dat met Pasen, als het ongeveer 9 weken oud is, geslacht wordt. [N 70, 5]
I-12
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
paxt (Q222p Vaals)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
33333 |
pachtboer |
pachter:
pęxtǝr (Q222p Vaals)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
33334 |
pachtersvrouw |
pachterin:
pachterin (Q222p Vaals)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
kroddel:
kroddel (Q222p Vaals),
krodəl (Q222p Vaals)
|
pad [DC 07 (1939)], [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
jodenvlees:
jydəvle.š (Q222p Vaals)
|
paddestoel [RND]
III-4-3
|
18240 |
paillette |
glitzer (<du.):
glietzer (Q222p Vaals)
|
een plaatje of reepje gouden of zilveren folie, tot versiering van kledingstukken [pailetten, gitten] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17874 |
pak slaag |
pezel:
piezel (Q222p Vaals)
|
Pak slaag (tek, travans, streep, smeer, batter, roefel, kiffel, pek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18170 |
pak, kostuum |
anzug (du.):
aantsooch (Q222p Vaals)
|
Je moet een nieuw pak kopen. [DC 41 (1966)]
III-1-3
|