21201 |
reiskoffer |
koffer:
Karte 365.
koffer (Q222p Vaals)
|
Reisekoffer
III-3-1
|
24294 |
restant insecten |
wijfje:
wiefke (Q222p Vaals)
|
meikever, wijfje [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
jonge merels:
jong meeələ (Q222p Vaals),
jonge spreeuwen:
jong žprooə (Q222p Vaals),
merel:
meeəl (Q222p Vaals),
mus:
musj (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
jong van de merel [DC 06 (1938)] || jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || mannelijke huismus (ruigeltje) [N 83 (1981)] || vrouwelijke huismus (moffelkop) [N 83 (1981)] || vrouwelijke merel [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
daas (Q222p Vaals),
tam:
tsaam (Q222p Vaals)
|
das [DC 07 (1939)] || tam [DC 19 (1951)]
III-4-2
|
18085 |
reumatiek |
reuma:
ruima (Q222p Vaals)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
veer:
veer (Q222p Vaals)
|
reuzel [DC 17 (1949)]
III-2-3
|
32583 |
riek, mestriek |
gaffel:
jafǝl (Q222p Vaals
[(drie of vier)]
),
mestgaffel:
[mest]jafǝl (Q222p Vaals)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
pimpelen:
de bruine pluimen
pumpələ (Q222p Vaals),
riet:
-
riet (Q222p Vaals),
rit (Q222p Vaals)
|
riet [DC 25 (1954)]
III-4-3
|
24370 |
rietvoorn |
rietvoorn:
rietvoorn (Q222p Vaals)
|
Hoe noemt u de rietvoorn: lijkt sterk op de blankvoorn. De rugvin is sterk naar achteren geplaatst en de mondspleet is steil naar boven gericht. De vinnen zijn rood en de goudkleurige ogen hebben vaak een rode vlek. Hij wordt veel gevangen door hengelaars [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32921 |
rij, wiers |
schlaue (du.):
žlǫu̯ (Q222p Vaals)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|