21092 |
schaften |
schaften:
schaftte (Q222p Vaals)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
pauze:
[sic]
paus (Q222p Vaals)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapshut:
šoǝfshøt (Q222p Vaals),
schaapsstal:
šoǝfs[stal] (Q222p Vaals)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17800 |
schede |
mus:
musch (Q222p Vaals)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
schelen:
sjeële (Q222p Vaals)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
schäën (Q222p Vaals),
šäən (Q222p Vaals)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
rasiermes (<du.):
razier metz (Q222p Vaals)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
kleinerend (bn.):
kleinnierend (Q222p Vaals),
schelden:
zjeldə (Q222p Vaals)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
schoftige, een -:
sjoefetische (Q222p Vaals),
verbrecher (du.):
verbreischer (Q222p Vaals)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
leskalk:
lɛ̄škalǝk (Q222p Vaals),
schelpkalk:
šɛlǝfkalǝk (Q222p Vaals)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|