21827 |
uiten |
uitspraak (zn.):
oas sjproig (Q222p Vaals)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
boemelen:
boemele (Q222p Vaals)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
gouw kleijer (Q222p Vaals)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
tanswortel:
tanswotsǝl (Q222p Vaals)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
17854 |
uitglijden |
uitrutschen (<du.):
ūtrøtšə (Q222p Vaals)
|
uitglijden (b.v. over een aardappelschil) [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uitvragen:
oasvroage (Q222p Vaals)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
erklrung (du.):
erklierong (Q222p Vaals)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
oasleeje (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21452 |
uitnodigen |
einladen (du.):
inn lane (Q222p Vaals)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
uitschelden:
oassjelde (Q222p Vaals)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)]
III-3-1
|