21424 |
vlaams |
flmisch:
fläməzj (Q222p Vaals)
|
Vlaams; bijvoeglijk naamwoord - [DC 47 (1972)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkəf (Q222p Vaals)
|
Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vaan:
vaan (Q222p Vaals),
vān (Q222p Vaals)
|
een vlag (die aan het huis wordt uitgestoken) [ZND B2 (1940sq)] || vlag: Loopt Klaas voorop met de -? [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
24914 |
vlaktex |
vlak land:
flach land (Q222p Vaals)
|
vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24457 |
vleermuis |
vleermuis:
vleermōēs (Q222p Vaals)
|
vleermuis [DC 40 (1965)]
III-4-2
|
20944 |
vlees |
vlees:
fleesch (Q222p Vaals),
flēš (Q222p Vaals),
vleesch (Q222p Vaals)
|
vlees [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
vlegel:
[vlegel] (Q222p Vaals)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
steel:
štēl (Q222p Vaals)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
schmeicheln (du.):
sjmeigele (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
schmeichler (du.):
sjmeigler (Q222p Vaals)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|