18035 |
diarree |
schijt:
sjies (Q222p Vaals)
|
Diarree, buikloop (dunne, pruts). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19807 |
dienblad |
serveerblad:
sərvīrblat (Q222p Vaals),
tablet:
tablɛt (Q222p Vaals),
theeblad:
tiəblat (Q222p Vaals)
|
dienblad [DC 27 (1955)], [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
32690 |
diep |
diep:
dęi̯p (Q222p Vaals)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
17676 |
dij |
schenkel:
šänkel (Q222p Vaals)
|
dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33520 |
dik sap van steenvruchten |
slijm:
schlìem (Q222p Vaals)
|
stijf geworden sap uit steenvruchte (kriekskesspouw, vogelesnot, most, gom, snot, spek, vogelhum, koekoeksbrood, vogelteer). [N 82 (1981)]
I-7
|
17611 |
dikke neus |
knopneus:
knoep naas (Q222p Vaals)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vastelavondsdinsdag:
fastelovvendsdingstəž (Q222p Vaals)
|
naam voor de dinsdag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
deichsel:
dai̯ksǝl (Q222p Vaals),
disselboom:
desǝlbōm (Q222p Vaals)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
20332 |
dochter |
dochter:
doeter (Q222p Vaals),
doëter (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals),
dōēter (Q222p Vaals),
dôôtər (Q222p Vaals),
met een hoedje op de o (ô)
dōətər (Q222p Vaals),
meidje:
mädche (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; en ze zei dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
liesj (Q222p Vaals)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)]
III-2-2
|