18047 |
etter |
etter:
ētər (Q222p Vaals)
|
etter (van een wonde) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
20172 |
familie |
verwant:
verwantte (Q222p Vaals)
|
het geheel van bloedverwanten van dezelfde naam [familie, volk, parentatie, vriend] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21127 |
fiets |
rad (<du.):
rat (Q222p Vaals)
|
fiets: Mn - is stuk, ik moet lopen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (Q222p Vaals)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34242 |
filter in de melkzeef |
boomwollen lapje:
bōwolǝ lɛpžǝ (Q222p Vaals),
haarzij:
hǭrzęi̯ (Q222p Vaals),
lijnen lapje:
līŋǝ lɛpžǝ (Q222p Vaals)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (Q222p Vaals)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw je valle (Q222p Vaals),
kwalijk vallen:
kŏlix falə (Q222p Vaals),
van de sokken gaan:
va de sukke joa (Q222p Vaals)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)] || in bezwijming vallen [ZND B1 (1940sq)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fluisteren:
fluustərə (Q222p Vaals)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
20143 |
fopspeen |
zuller (du.):
cf. VD D.-N. s.v. "zuller"speen, zuigdot
zjtoelor (Q222p Vaals)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|
25240 |
fris weer |
ziemlich (du.) koud:
tsemmelisch koat (Q222p Vaals)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|