34145 |
herkauwen |
nirgelen:
nerjǝlǝ (Q222p Vaals)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
24458 |
hermelijn |
hermelijn:
herməlien (Q222p Vaals)
|
hermelijn [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
20404 |
heten |
heten:
heezjə (Q222p Vaals)
|
heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
kasteel:
krē`žīǝl (Q222p Vaals)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
špręi̯ǝ (Q222p Vaals)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
höef (Q222p Vaals)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
ischias:
ischias (Q222p Vaals)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
heuvel (Q222p Vaals),
hgel (du.):
huujel (Q222p Vaals),
hoogste:
huugste (Q222p Vaals)
|
heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
veiš (Q222p Vaals),
vä:əsch (Q222p Vaals),
väësch (Q222p Vaals)
|
een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hak (hiel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
die ahnt (du.) naar zijn vader:
däe ahnt no si vadder (Q222p Vaals),
hij aardt naar zijn vader:
heä aadt noë si vadder (Q222p Vaals)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|