33499 |
augurk |
augurk:
aujoerk (Q222p Vaals)
|
Een soort van kleine komkommer die vaak in azijn wordt ingemaakt; een augurk (canichon, augurk). [N 82 (1981)]
I-7
|
20582 |
avondmaal |
avondbrood:
aoventbrōēt (Q222p Vaals),
avondeten:
ovvendeise (Q222p Vaals)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 19 - 20 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
essig:
eͅsix (Q222p Vaals),
ässezj (Q222p Vaals)
|
azijn [DC 35 (1963)], [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slepen:
schliefe (Q222p Vaals),
šlifə (Q222p Vaals),
lange ie
žliefə (Q222p Vaals)
|
Glijden (slieren) op het ijs. [ZND B1 (1940sq)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baat (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals),
graat:
jrōǝt (Q222p Vaals),
haar:
(mv)
hǭrǝ (Q222p Vaals)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
20278 |
baby, zuigeling |
klein kindje:
kläng kengzə (Q222p Vaals)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterstand:
[botter]štaŋ (Q222p Vaals)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakkə (Q222p Vaals),
bàkkə (Q222p Vaals)
|
bakken [DC 37 (1964)], [RND]
III-2-3
|
25512 |
bakkershout |
schans:
žans (Q222p Vaals)
|
Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.]
II-1
|
29808 |
baksteen |
tegelsteen:
sɛjǝlštē (Q222p Vaals)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|