31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplentǝr (Q222p Vaals)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
hoolswōrəm (Q222p Vaals),
hooltswōərəm (Q222p Vaals)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
29956 |
houwhamer |
pasijzer:
pas˱īzǝr (Q222p Vaals)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
18962 |
huichelaar |
aangever (< du.):
ajever (Q222p Vaals)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
bezeiken:
beséke (Q222p Vaals),
inbeelden:
i.bilde (Q222p Vaals)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
huud (Q222p Vaals),
huut (Q222p Vaals)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18044 |
huiduitslag |
krauw:
krauw (Q222p Vaals)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hyu̯f (Q222p Vaals)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
17689 |
huig |
tapje:
tzepje (Q222p Vaals)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
grijnen:
griengə (Q222p Vaals),
joenken:
joenke (Q222p Vaals),
krijsen:
kriesche (Q222p Vaals),
kriezjə (Q222p Vaals),
krīšə (Q222p Vaals),
mitschen:
miesche (Q222p Vaals)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || wenen [ZND B1 (1940sq)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|