18950 |
baldadig (persoon) |
uitgelaten:
oes"klankwettig in Kerkerade
oes je lose (Q222p Vaals)
|
wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19351 |
balorig |
stoer:
sjtoer (Q222p Vaals)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32309 |
band |
reep:
rēf (Q222p Vaals),
ring:
reŋk (Q222p Vaals)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
18322 |
bandschort met borststuk |
dragerschortsel:
met banden over de schouders gedragen ä als in duits Träger
träjoržootsəl (Q222p Vaals)
|
zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
schouw:
sjuu (Q222p Vaals)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bange zipfel (<du.):
bange tsiebbel (Q222p Vaals)
|
iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20181 |
barensweeën |
ween:
wieëns (Q222p Vaals)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18173 |
barrevoets |
op de naakse voeten:
opə naksə vøs (Q222p Vaals)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|
30002 |
basterd trasmortel |
trasspijs:
tras[spijs] (Q222p Vaals)
|
Mortel bestaande uit kalk, tras en zand, volgens de invuller uit L 321 gebruikt voor grof werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37c]
II-9
|
19313 |
bazige vrouw |
oude tang:
ouw tsang (Q222p Vaals)
|
een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)]
III-1-4
|