17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q101p Valkenburg),
knīēpe (Q101p Valkenburg),
pitsen:
pietsje (Q101p Valkenburg),
pitsje (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
pītsje (Q101p Valkenburg)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
doorzakken:
doorzakken in de knieën (Q101p Valkenburg),
in de knie?n hangen:
dei hingk in de kneeë in t lkoupe (Q101p Valkenburg)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (Q101p Valkenburg),
Eigenlijk bal. Kil.: hoden, testes; den budel dair de hoden in sijn.
huuf (Q101p Valkenburg),
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].
huuf (Q101p Valkenburg),
marbel:
malber (Q101p Valkenburg)
|
knikker [SGV (1914)], [SND (1991)] || Knikker. || Marmeren knikker.
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
lokje:
leukske (Q101p Valkenburg)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)]
III-3-2
|
22984 |
knikkers laten rollen add. |
luizelen:
Ohgd. luzen: verborgen liggen.
loezele (Q101p Valkenburg)
|
Voorzichtig spelen bij het balspel; knikkeren, biljaren, kegelen, beugelen, enz.
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
alles:
(= opruimen wat in de weg ligt).
alles! (Q101p Valkenburg),
hors route (fr.):
Vgl. eveneens pag. 131: oir (vero.), stam van oiroet, grens [...] (Lat. ora = paal, grenspaal)...
oiroet (Q101p Valkenburg),
op de nieuw:
(= verlof om opnieuw aan de meet te beginne).
oedebenal (Q101p Valkenburg),
ring:
(= kring).
rink (Q101p Valkenburg),
schraam:
(= meet).
sjroam (Q101p Valkenburg)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Speelterm, wanneer bal, knikker of geldstuk buiten de afgebakende grens geraakt, eigenlijk grensuit.
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
knikken:
knikke (Q101p Valkenburg),
oogje pitsen:
uigske pietsje (Q101p Valkenburg)
|
knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
pǝtroan (Q101p Valkenburg)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
snijden:
šni-jǝ (Q101p Valkenburg)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
20857 |
knoeien |
gosselen:
gossele (Q101p Valkenburg),
gussele (Q101p Valkenburg),
gössele (Q101p Valkenburg),
slabberen:
sjlabbere (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
morsen [SGV (1914)] || morsen bij het drinken || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|