33881 |
nageboorte van het paard |
bed:
bęt (Q101p Valkenburg),
lichter:
lęxtǝr (Q101p Valkenburg)
|
Moederkoek die na de geboorte van het veulen afkomt. [A 33, 19a; N 8, 54 en 55]
I-9
|
17770 |
nagel |
nagel:
nagel (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg)
|
[ZND 30 (1939)]nagel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20081 |
nagelbloem (clethra alnifolia) |
groffelsnagel:
gròffelsnagel (Q101p Valkenburg),
groffiaat:
groffioate (Q101p Valkenburg)
|
giroffel (nagelbloem) [SGV (1914)] || nagelbloem (anjelier) [SGV (1914)]
III-2-1
|
25825 |
nagisten |
lageren:
lāgǝrǝ (Q101p Valkenburg)
|
Gezegd van bier. De nagisting ondergaan in legervaten, legerkuipen of legertanks. Het woordtype "lageren" (L 290, L 325, P 120, Q 32, Q 95, Q 101) kan zowel overgankelijk als onovergankelijk worden gebruikt. Gezien de formulering van vraag N 35, 80: "Hoe noemt u het eigenlijke nagisten? Het bier moet ..." zijn bovengenoemde opgaven in dit lemma opgenomen. Zie ook het lemma ''legeren''. Het woordtype "nastoten" (Q 20) wordt gebruikt wanneer het bier tijdens de nagisting nog tamelijk hevig gist (Claessen, pag. 2. 45). Volgens de invuller uit P 180 bleef het bier tot zes maanden liggen. [N 35, 80; monogr.]
II-2
|
32955 |
nagras, tweede hooioogst |
groe(n)maad:
grōmǝnt (Q101p Valkenburg),
grōmǝrt (Q101p Valkenburg),
grǫmǝt (Q101p Valkenburg),
nagras:
nǫgrās (Q101p Valkenburg),
nahooi:
nǫhø̜i̯ (Q101p Valkenburg),
naschaar:
nǭšǭr (Q101p Valkenburg),
tweede schaar:
twīdǝ šǭr (Q101p Valkenburg)
|
De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.]
I-3
|
33098 |
naoogstrijf |
grote hooireek:
grōtǝ~ hø̜i̯rē̜k (Q101p Valkenburg),
reek:
riǝk (Q101p Valkenburg),
rē̜k (Q101p Valkenburg),
schuurreek:
šȳrrē̜k (Q101p Valkenburg)
|
Het stuk gereedschap dat voor het naoogsten wordt gebruikt. Doorgaans doet men dit met de grote houten hark die ook voor het bijeenhalen van het hooi wordt gebruikt. Zie het lemma ''houten hooihark'' (4.2.4) in aflevering I.3. Maar er is ook ander gereedschap voor in omloop, met name een zeer grote hark met een blok van meer dan één meter (tot wel 150 cm) breed en met grote ijzeren tanden, ook wel bosduivel genoemd en ook gebruikt voor het bijeenhalen van bladeren of dennenaalden voor de potstal. Dit laatste benoemingsmotief is bijeengezet in de woordtypen achterin het lemma. In de volgende plaatsen is opgegeven dat men naoogst met de harkmachine (vergelijk het lemma ''hooivergaarmachine'' (4.2.11) in aflevering I.3: L 163, 163a, P 177 (scharmachine: sxē̜ǝrmašen), 195 (idem), Q 121c, 162 en 166 (gritselmachine: gritsǝlmǝšin). In L 164, 265, 290 en 368b is opgegeven dat men naoogst met de houten eg; in L 214, 270, 286 en Q 77 met de houten gaffel. Soms is de constructie van de houten hooihark extra verzwaard om het graanveld na te oogsen; zo is in L 318b, 320c, Q 2 en 2b opgegeven dat de hark twee stelen heeft en in K 357, L 163, 163a, 321 en Q 71 dat er aparte handvaten aan de steel zijn gemonteerd om gemakkelijker te kunnen trekken.' [N 15, 38b en 38c; N 18, 93; JG 1a, 1b, 2c; L 34, 41; monogr.; add. uit N 15, 38a]
I-4
|
33097 |
nascharren, naoogsten |
bijeenreken:
biɛi̯nrēkǝ (Q101p Valkenburg),
nareken:
nǭrēkǝ (Q101p Valkenburg)
|
De akker naoogsten met een rijf of houten hark. De boer deed dit doorgaans zelf, in tegenstelling tot het aren lezen dat dan door anderen werd gedaan. Zie de toelichting bij het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). [N 15, 38a; JG 1a, 1b; L 34, 40; monogr.; add. uit N 15, 35; N 18, 93]
I-4
|
25746 |
nasproeien |
uitwassen:
ūtwasǝ (Q101p Valkenburg)
|
Water op de omgezette moutmeelresten brengen om ze nog eens te bewerken. [N 35, 40; monogr.]
II-2
|
25124 |
natte sneeuw |
natte sneeuw:
nāāte sjnei (Q101p Valkenburg)
|
verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25012 |
nauw, eng |
eng:
eng (Q101p Valkenburg)
|
nauw [SGV (1914)]
III-4-4
|