34356 |
opleppen |
zuiken laten met de fles:
zūkǝ lǭtǝ met dǝ flɛš (Q101p Valkenburg)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛlt upma:kə (Q101p Valkenburg),
opmākə (Q101p Valkenburg)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
invlechten:
envlø̜xtǝ (Q101p Valkenburg),
opmaken:
ǫpmākǝ (Q101p Valkenburg),
vlechten:
vlø̜xtǝ (Q101p Valkenburg)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
29110 |
opnaaisel |
opnaaisel:
opniętsǝl (Q101p Valkenburg)
|
Omgenaaide plooi in een kledingstuk waardoor het korter wordt. [N 62, 20]
II-7
|
25713 |
opnemen |
opnemen:
ǫpnømǝ (Q101p Valkenburg)
|
De werkzaamheden van de ambtenaar van financiën voor de bepaling van de te betalen accijnzen. Men stelt daartoe de bierdichtheid of densiteit (soortelijk gewicht) vast met behulp van een vloeistofweger, areometer, bierweger of vochtmeter. Als de weger op gewicht is geijkt, spreekt men van een densimeter, is deze geijkt op procenten suiker, dan spreekt men van saccharometer. De hoeveelheid bier in de ketel kan men peilen met een peilstok. [N 35, 60; monogr.]
II-2
|
32928 |
opper |
hoop:
(mv)
hø̜i̯p (Q101p Valkenburg),
huist:
hūst (Q101p Valkenburg),
huister:
hū.stǝr (Q101p Valkenburg),
mijt:
mīt (Q101p Valkenburg)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
nerf:
de nerf (Q101p Valkenburg),
vel:
t vel (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18030 |
oprispen |
rupsen:
rupsje (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
röpsche (Q101p Valkenburg),
röpsje (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
rüpschen (Q101p Valkenburg)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19321 |
opscheppen |
muilen:
moele (Q101p Valkenburg),
stuiten:
cf. WNT XVI, kol. 306, s.v. "stuiten II"1. pochen, bluffen, snoeven, opsnijden
schtute (Q101p Valkenburg)
|
grootspreken, opsnijden || muilen, pochen, grootspreken
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
muilvechter:
moelvechter (Q101p Valkenburg)
|
grootspreker
III-1-4
|