23110 |
visdraad |
crin (fr.):
Fr. crin: paardehaar.
kreng (Q101p Valkenburg)
|
Sterk haar of snaar aan het vischsnoer.
III-3-2
|
22413 |
vishengel |
garde:
gêrd (Q101p Valkenburg),
visgarde:
vuschgèèrd (Q101p Valkenburg)
|
hengel [SGV (1914)] || Vischstok, hengelroede.
III-3-2
|
22850 |
vissen add. |
vis (zn.):
vösj (Q101p Valkenburg)
|
visschen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
snaad:
Kelt. snâdâ: gesponnen draad.
schnaod (Q101p Valkenburg)
|
1. Hengelsnoer.
III-3-2
|
22563 |
vissnoer add. |
wipsnaad:
wipschnaod (Q101p Valkenburg)
|
Zeer kort vischsnoer.
III-3-2
|
30189 |
vitsen |
vitsen:
vetšǝ (Q101p Valkenburg)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
20727 |
vlaai |
vla:
vla (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
Eigen phonetische
vlaa (Q101p Valkenburg)
|
platte, ronde broodkoek, belegd met fruit of rijstebrij || Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
taartenpom:
Eigen phonetische
tartəpom (Q101p Valkenburg),
toeslag:
toeschlaag (Q101p Valkenburg)
|
Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20731 |
vlaai met reepjes deeg |
linzenvla:
linzenvla (Q101p Valkenburg),
taart:
Eigen phonetische
toert (Q101p Valkenburg)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
schpies (Q101p Valkenburg),
spies (Q101p Valkenburg),
Eigen phonetische
sjpies (Q101p Valkenburg)
|
hetgeen op de vlaai gesmeerd wordt || Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|