| 22363 |
knikker |
maai:
ma͂i (Q166p Vechmaal)
|
Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
| 17784 |
knipogen |
oogje pitsen:
eugske pitsen (Q166p Vechmaal)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
| 33246 |
knollen uittrekken |
repen:
rēpǝ (Q166p Vechmaal)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
| 33236 |
knolraap, raap |
rapen:
ruopǝ (Q166p Vechmaal)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
| 33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
rapen:
ruǫpǝ (Q166p Vechmaal)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
| 32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knø̜yp)
knǫyp (Q166p Vechmaal)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 34337 |
knorren |
grozen:
grou̯zǝ (Q166p Vechmaal),
kruchelen:
krøxǝlǝ (Q166p Vechmaal)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 19350 |
knorrepot |
grommelpot:
groemelpot (Q166p Vechmaal)
|
Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
| 17880 |
knuppel, knots |
knots:
knuppel = knoop in touw
knuts (Q166p Vechmaal),
stok:
stɛk (Q166p Vechmaal)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
| 34058 |
koe |
koe:
kau̯ (Q166p Vechmaal),
køi̯ (Q166p Vechmaal),
køi̯ǝ (Q166p Vechmaal),
kūu̯ (Q166p Vechmaal),
kǫu̯ (Q166p Vechmaal)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|