21031 |
kreeft |
krab:
ook in ZND 28, 048
krap (Q166p Vechmaal)
|
kreeft [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
20707 |
krentenbrood |
krentenbrood:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
krintebrood (Q166p Vechmaal)
|
krentenbrood [ZND 28 (1938)]
III-2-3
|
17994 |
kreunen van de pijn |
kreunen:
krunt (Q166p Vechmaal)
|
hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
33831 |
kribbebijter |
kribbijter:
kribē̜.tǝr (Q166p Vechmaal)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
26082 |
kruien |
vortvaren:
fut˲vǭrǝ (Q166p Vechmaal)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
kruik:
krok (Q166p Vechmaal)
|
kruik [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
17573 |
kruin |
struif:
strāūf (Q166p Vechmaal)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
hopen (heupen):
hu̯opǝ (Q166p Vechmaal),
kruis:
krø̜̄.s (Q166p Vechmaal),
n kreuis, twi kreuissen (Q166p Vechmaal)
|
Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-9, III-3-3
|
33551 |
kruisbes |
kroezel:
krūsəl (Q166p Vechmaal)
|
kruisbes [ZND 16 (1934)]
I-7
|
23313 |
kruisen, kruisdagen? |
kruisen:
krö:zərs (Q166p Vechmaal)
|
kruisen [RND]
III-3-3
|