33927 |
halster |
halfter:
hɛlftǝr (L268p Velden),
hɛlǝftǝr (L268p Velden),
halster:
halstǝr (L268p Velden),
kopstuk:
kǫpstøk (L268p Velden)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21434 |
halve gulden |
halve gulden:
halve gulde (L268p Velden)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25225 |
halve maan, eerste kwartier |
opkomende maan:
opkomende mo͂n (L268p Velden),
wassende maan:
wassende mo͂n (L268p Velden)
|
schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25219 |
halve maan, laatste kwartier |
afgaande maan:
aafgaonde mo͂n (maon) (L268p Velden)
|
schijngestalte van de maan: laatste kwartier [afnemende, donkere maan] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21607 |
halve stuiver |
flap:
flap (L268p Velden),
lap:
lap (L268p Velden)
|
halve stuiver, een 2 1/2 centstuk [lap, sjoe, groot, flapsent, bokkestuiver, grote cent, plak, bots, vierduitstuk?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21606 |
halve-centstuk |
oortje:
aärtje (L268p Velden),
Opm. klank van weusdje, dus: woordje.
eurtje (L268p Velden)
|
halve-centstuk, een ~ [senske?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
17659 |
hand |
hand:
hang (L268p Velden, ...
L268p Velden),
hank (L268p Velden)
|
[N 10 (1961)]hand [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
33305 |
handcultivator |
cultivator:
køltǝvātǝr (L268p Velden),
handcultivator:
hantkøltivātǝr (L268p Velden)
|
Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.]
I-5
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fikke (L268p Velden),
jatten:
jatte (L268p Velden),
vuisten:
vuus (L268p Velden)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
34566 |
handkar |
handwagen:
hantwāgǝ (L268p Velden)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|