18013 |
kortademig |
dempig:
dempig (L268p Velden, ...
L268p Velden)
|
dempig [SGV (1914)] || kortademig [kort, kortborstig, dempig] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21132 |
korter maken |
afsnijden:
de weg aafsnieën (L268p Velden)
|
een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
āfsnii̯ǝ (L268p Velden),
leewieken:
lēwikǝ (L268p Velden),
toppen:
tø̜pǝ (L268p Velden)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
34078 |
kossem |
kossem:
kǫsǝm (L268p Velden)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
21657 |
kosten |
doen:
waat doön de bakke (L268p Velden),
kosten:
waät motte ze kosten (L268p Velden)
|
aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
k^ö:stər (L268p Velden)
|
koster [RND]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (L268p Velden)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
karmonaai (L268p Velden),
Syst. WBD
kermenaoi (L268p Velden),
kármenaaj (L268p Velden)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
allerzielenweer:
allerziële weër (L268p Velden),
dompig (weer):
dómpig (L268p Velden),
duister (weer):
duuster (L268p Velden),
duuster wêr (L268p Velden),
heiig:
heiig (L268p Velden),
koud en mistig (weer):
kalt en mistig (L268p Velden),
mistig (weer):
mistig (L268p Velden, ...
L268p Velden),
mistig we͂r (L268p Velden),
moeklucht:
moeklôch (L268p Velden),
nevelig (weer):
nevelig (L268p Velden),
triestig (weer):
tristig (L268p Velden)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25235 |
koude mist |
zure moek:
zôre moek (L268p Velden)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|