20205 |
man |
man:
man (L268p Velden, ...
L268p Velden),
mān(minks) (L268p Velden),
manmens:
mān(minks) (L268p Velden)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menke (L268p Velden)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20154 |
man, manspersoon |
mens:
mings (L268p Velden, ...
L268p Velden),
mins (L268p Velden),
minschs (L268p Velden)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
26825 |
mand |
mand:
maŋ (L268p Velden)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mǭnǝ (L268p Velden)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mǭnǝstraŋk (L268p Velden)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
mangel (L268p Velden)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (L268p Velden),
schelen:
schille (L268p Velden)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gemëg (L268p Velden)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bykskǝ (L268p Velden),
geitenbokje:
gei̯tǝbøkskǝ (L268p Velden)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|