e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Velden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
man man: man (Velden, ... ), mān(minks) (Velden), manmens: mān(minks) (Velden) man [RND], [RND], [SGV (1914)] III-3-1
man, mannelijke zangvogel mannetje: menke (Velden) mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)] III-4-1
man, manspersoon mens: mings (Velden, ... ), mins (Velden), minschs (Velden) man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] III-2-2
mand mand: maŋ (Velden) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manen manen: mǭnǝ (Velden) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenstrang manenstrang: mǭnǝstraŋk (Velden) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mangel, wringer mangel: mangel (Velden) Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)] III-2-1
mankeren mankeren: mankeere (Velden), schelen: schille (Velden) mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2
mannelijk geslachtsorgaan gemacht: gemëg (Velden) mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)] III-1-1
mannelijk jong van de geit bokje: bykskǝ (Velden), geitenbokje: gei̯tǝbøkskǝ (Velden) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12