id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24215 | nest | bocht: bēūg (Velden), bōōg (Velden) | nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)] III-4-1 |
24435 | nest, hoeveelheid jongen | worp: ideosyncr. worp (Velden) | Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)] III-4-2 |
34521 | nestei | bochtei: bōgē̜i̯ (Velden) | Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.] I-12 |
24216 | nestelen | timmeren: tummere(n) (Velden) | een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)] III-4-1 |
24218 | nestverlater | vlugge jong: vlugge joonge (Velden, ... ) | in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)] III-4-1 |
17608 | neus | neus: naas (Velden) | neus [SGV (1914)] III-1-1 |
17609 | neus (spotnamen) | gevel: gevel (Velden), kokker: kokker (Velden), snotneus: snootnaas (Velden) | neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1 |
17614 | neusgaten | neusgaten: naasgater (Velden) | neus: neusgaten [N 10 (1961)] III-1-1 |
34222 | neusklem | ring: reŋk (Velden), scheer: sxīr (Velden) | Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d] I-11 |
33930 | neusriem | naasriem: nāsrēm (Velden) | Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23] I-10 |