17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
spijje (L268p Velden),
spijə (L268p Velden),
uitspijen:
oetspijje (L268p Velden)
|
(speeksel uit)spuwen [RND] || spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26505 |
speelman, klapspaan |
klapspaan:
klapspaan (L268p Velden),
tikker:
tekǝr (L268p Velden)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|
19340 |
speels, dartel |
speels:
spuls (L268p Velden)
|
speelsch (dartel) [SGV (1914)]
III-1-4
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dēm (L268p Velden)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekkoek:
Syst. WBD
spekkok (L268p Velden),
spekkook (L268p Velden)
|
Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
spēūl (L268p Velden)
|
spel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
speld:
spɛlt (L268p Velden)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28970 |
spelden |
steken:
stē̜kǝ (L268p Velden)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
speule (L268p Velden),
spēūle (L268p Velden)
|
Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)] || spelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
20165 |
spenen |
spenen:
spēǝnǝ (L268p Velden)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|