33597 |
ui, ajuin |
look:
louk (L268p Velden)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
20758 |
uienpannenkoek |
lookkoek:
Syst. WBD
laukkook (L268p Velden),
loukkook (L268p Velden)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
uier:
ēr (L268p Velden, ...
L268p Velden,
L268p Velden),
ēǝr (L268p Velden)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
34157 |
uieren |
nemen:
nemt (L268p Velden),
uieren:
(de koe) nø̄rt (L268p Velden),
(de koe) øjǝrt (L268p Velden)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
24260 |
uil |
uil:
uul (L268p Velden, ...
L268p Velden)
|
uil [SGV (1914)]
III-4-1
|
21664 |
uit de hand verkopen |
uit de hand verkopen:
oet de hank verkoupen (L268p Velden)
|
Kleinigheden uit de hand verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
32709 |
uiteenploegen |
afbouwen:
āf˱[bouwen] (L268p Velden),
afslaan:
āfslǭn (L268p Velden)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
sprøŋ (L268p Velden)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
aan (de) tijd zijn:
(de koe is) ān dǝn tīt (L268p Velden),
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtelt (L268p Velden),
vaardig zijn:
vɛrex (L268p Velden)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
gieten:
geete(n) (L268p Velden),
schenken:
schinke(n) (L268p Velden)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|