18784 |
franje |
franjel:
franjǝl (L268p Velden),
frànjel (L268p Velden)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
24315 |
fret |
fret:
fret (L268p Velden)
|
Fret, een tam bunzingachtig diertje waamee de konijnen uit hun holen worden verdreven [N 94 (1983)]
III-4-2
|
25240 |
fris weer |
tamelijk koud:
tamelik ka͂lt (L268p Velden)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20586 |
fruit bewaren |
fruit muiken:
werkwoord
fruit mo͂e͂ke(n) (L268p Velden)
|
mui; Hoe noemt U: (Geheime) bergplaats voor onrijp fruit (mui, ponk, bier, moele, loering, gielgoerde) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20494 |
fruit eten |
grazen:
grazen (L268p Velden)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20536 |
fruiten |
bruin braden:
bro͂en bro͂jje(n) (L268p Velden)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22851 |
fuik |
fuik:
fōēk (L268p Velden)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
17807 |
gaan |
gaan:
gōān (L268p Velden)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
de wind geit liggen (L268p Velden)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L268p Velden)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|