e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Veldwezelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slenteren slenteren: slé.ntere (Veldwezelt) Slenteren (taffelen, trampelen, lanterfanten, klenjeren). [N 109 (2001)] III-1-2
slepen slepen: slē.pǝ (Veldwezelt) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] I-2
sleutelbloem kerksleutel: e: is kort  ke:rksljəttelə (Veldwezelt) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] III-4-3
slijpbus, hoorn azijnpot: a`zī.npǫt (Veldwezelt) Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.] I-3
slip slip: slip (Veldwezelt) Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)] III-1-3
slokdarm slokdarm: slo(o)kdérrem (Veldwezelt), slōkdɛrǝm (Veldwezelt) Slokdarm (slikdarm, krop, gorgel). [N 109 (2001)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78] II-1, III-1-1
sluik haar strooien dak: striee daok (Veldwezelt) Recht, sluik haar (stijf/plat haar, pemelen, piezelen, stekelhaar). [N 109 (2001)] III-1-1
smaak goesting: go(o)sting (Veldwezelt), smaak: smaok (Veldwezelt) Smaak (smaak, goesting). [N 109 (2001)] III-1-1
smalle buikriem buikzeel: bū.k˲zē.l (Veldwezelt) Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61] I-10
smidse smis(se): smes (Veldwezelt) In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11