33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bęsǝl (Q091p Veldwezelt),
schoof:
šō.f (Q091p Veldwezelt)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
gebuur:
gebuur (Q091p Veldwezelt),
nabuur:
naober (Q091p Veldwezelt),
nober (Q091p Veldwezelt)
|
buurman [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
geburen:
heer woent in de gebeure (Q091p Veldwezelt)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21306 |
buurt: in de buurt |
in onze straat:
er woent in oos strŏt (Q091p Veldwezelt),
kortbij ons:
er woent kot bij os (Q091p Veldwezelt)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
aan de kal houden:
on de kal hawe (Q091p Veldwezelt),
de avond ombrengen:
aovend ömbringen (Q091p Veldwezelt),
een baar binden:
bôr binne (Q091p Veldwezelt),
kallen:
wat kalle (Q091p Veldwezelt)
|
Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
nabuur:
naober (Q091p Veldwezelt),
vrouw van bij ons neven:
vrou van bij os nêve (Q091p Veldwezelt)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
22439 |
carnavalsoptocht |
carnavalstoet:
carnevalstoet (Q091p Veldwezelt)
|
de optocht met carnaval [cavalcade] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22678 |
castagnetten |
kleppers:
kleppers (Q091p Veldwezelt)
|
de twee bolletjes van hout of ivoor die men aan de vingers bindt en tegen elkaar slaat [klepperkens, klepper, castagnetten] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33749 |
castreren |
boeten:
bētǝ (Q091p Veldwezelt, ...
Q091p Veldwezelt),
snijden:
snęi̯.ǝ (Q091p Veldwezelt),
snęi̯ǝ. (Q091p Veldwezelt)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12, I-9
|
32895 |
cementen strekel |
slijpsteen:
slī.pstē (Q091p Veldwezelt)
|
Houten lat van ongeveer 40 cm., waarop aan beide zijden een laagje cement (amaril) is aangebracht. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 4. Waar het woord(deel) streek of strekel identiek is aan de opgave voor "strekel" in dezelfde plaats, wordt door middel van de notatie (streek) of (strekel) voor de fonetische documentatie verwezen naar het lemma ''strekel''. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 80 en 82]
I-3
|