33511 |
boomgaard |
fruitwei:
frø͂ͅt[wei} (P174p Velm)
|
I-7
|
24511 |
boomstronk |
gateind:
goëting (P174p Velm),
ə goͅwətēͅnk (P174p Velm),
tsonk:
tsjoenk (P174p Velm)
|
boomstronk [ZND 07 (1924)] || boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33280 |
boon, algemeen |
boon:
bun (P174p Velm)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18698 |
boordenknoopje |
colknopje (<fr.):
køͅləknöpkə (P174p Velm)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26141 |
borst |
borst:
bǫst (P174p Velm)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
18400 |
borstrok |
lijfje:
leͅfkə (P174p Velm)
|
borstrok, onderkledingstuk dat over het hemd wordt gedragen [hemdrok, humperok, sjtoep, liefke, slaoplijf] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18603 |
borstrok (voor mannen) |
lijfje:
leͅfkə (P174p Velm)
|
borstrok voor mannen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18602 |
borstrok (voor vrouwen) |
lijfje:
leͅfkə (P174p Velm)
|
borstrok voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18248 |
borstspeld |
speld:
speͅl (P174p Velm)
|
speld waarmee de slippen van de grote omslagdoek voor de borst bijeen worden gehouden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18323 |
borststuk van een schort |
boezem:
buzəm (P174p Velm)
|
borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)]
III-1-3
|