25001 |
gat, opening |
kot:
kut (P174p Velm)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
koter:
kutər (P174p Velm)
|
gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
18335 |
gebreide kous |
gestrikte kous:
gəstregdə koəsə (P174p Velm)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫt˲vǫu̯rǝ (P174p Velm)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaopen (P174p Velm)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
zouw:
zā (P174p Velm)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rūf (P174p Velm)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (P174p Velm)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
21274 |
geld |
biljetten:
ps. omgespeld volgens Frings.
bleͅtə (P174p Velm),
gazetten:
ps. omgespeld volgens Frings.
gəzeͅtə (P174p Velm),
geld:
geͅlt (P174p Velm),
xaelt (P174p Velm),
ps. omgespeld volgens Frings.
geͅlt (P174p Velm)
|
geld [RND] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
34057 |
geprimeerde stier |
prijsvar:
prɛ̄s˲vɛ̄r (P174p Velm)
|
Stier die prijzen en andere bekroningen heeft behaald. [JG 1a, 1b]
I-11
|