17906 |
grijpen naar |
grijpen:
griëpe (L271p Venlo),
nao iets griepe (L271p Venlo),
nao wat grièpe (L271p Venlo),
noa iets griepe (L271p Venlo)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)] || reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
gril:
gril (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
kuur:
kūūr (L271p Venlo),
nuk:
nuk (L271p Venlo)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18884 |
grinniken |
grijnzen:
greinze (L271p Venlo),
grinniken:
grinikke (L271p Venlo),
grinnikke (L271p Venlo),
grinnikkə (L271p Venlo)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30451 |
groef |
groef:
grōf (L271p Venlo)
|
De met behulp van een ploegschaaf aangebrachte sleuf in de zijkant van een vloerdeel. [N 54, 132b]
II-9
|
31169 |
groefpasser |
groefsnijder:
grōfsni-jǝr (L271p Venlo)
|
Het verstelbaar tweebenig werktuig om een gleuf in het leer uit te zetten. Met het lange been gaat men langs de buitenkant van een riem, zodat het korte been met de punt op de gewenste afstand evenwijdig aan de rand een groef maakt (Linssen 1967, pag. 53). [N 36, 32; N 36, 33; N 36, 30]
II-10
|
31846 |
groefschaaf |
groefschaaf:
grōfsxāf (L271p Venlo)
|
De schaaf van de ploegschaafset waarmee men de groeven schaaft. Zie afb. 42 en vergelijk ook het lemma ɛgroefɛ in wld II.9, pag. 158.' [N 53, 68a-b]
II-12
|
24732 |
groei, wasdom |
groei:
WLD
greuj (L271p Venlo),
grèùj (L271p Venlo),
wasdom:
wasdom (L271p Venlo)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
groeien:
greuie (L271p Venlo),
greuje (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
greujen (L271p Venlo),
grøi̯ǝ (L271p Venlo),
grøjə (L271p Venlo),
grø̄i̯ǝ (L271p Venlo),
groter worden:
groete weren (L271p Venlo),
grutter waere (L271p Venlo),
grutər wèrə (L271p Venlo),
wassen:
wàssə (L271p Venlo)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
groeien:
WLD
greuje (L271p Venlo),
grèùjə (L271p Venlo),
wassen:
wasse (L271p Venlo),
WLD
wassə (L271p Venlo)
|
Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25246 |
groeizaam weer |
groeizaam (weer):
greujzaam (L271p Venlo),
greujzaam waer (L271p Venlo),
mals (weer):
mals waer (L271p Venlo),
vet weer:
vet waer (L271p Venlo)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|