21353 |
kletsen |
kletsen:
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
kletse (L271p Venlo),
klétse (L271p Venlo),
klétsə (L271p Venlo),
kwebbelen:
Van Dale: kwebbelen, veel en rad praten, ratelen; (gew.) ruzie hebben.
kwébbələ (L271p Venlo),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
vauwələ (L271p Venlo),
wauwele (L271p Venlo),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwétsə (L271p Venlo)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
snateren:
snatere (L271p Venlo)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (L271p Venlo)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
lullen:
Van Dale: I. lullen, I. 1. binnensmonds zingen, neuriën; -2. (gew.) zachtjes praten; -3. (gew. en gemeenz.) kletsen, praten; - (in eng. zin) kletspraat verkopen, niet ter zake doende dingen zeggen.
lulle (L271p Venlo),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L271p Venlo)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
slag:
slāx (L271p Venlo),
smikkeslag:
smekǝslāx (L271p Venlo)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
klapekster:
klapekster (L271p Venlo),
kletspruik:
kletspruuk (L271p Venlo),
kletswijf:
kletswiëf (L271p Venlo),
kwek:
Van Dale: kwek, I. iem. die kwekt, kletskous; - II. (gew.) kwak.
kwék (L271p Venlo),
toet:
vgl. Tegelen Wb. (pag.123 ): tóet, 2. kletskous, praatziek vrouwspersoon.
⁄n tōēt (L271p Venlo),
toeter:
⁄nnen tōēter (L271p Venlo)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)] || kletskous
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (L271p Venlo)
|
kleur [DC 42B (1967)]
III-4-4
|
31703 |
kliefbijl |
klover:
klø̜jvǝr (L271p Venlo),
verdeelmes:
vǝrdęjlmɛts (L271p Venlo)
|
In het algemeen een werktuig waarmee hout wordt gekliefd. De kliefbijl kan verschillende uitvoeringen hebben. Soms heeft ze de vorm van een soort mes met handvat en ze is dan ongeveer 30 cm lang. In andere gevallen bestaat ze uit een lang blad met haaks daarop een houten steel. Zie ook afb. 3. Bij beide uitvoeringen hoort een grote houten hamer waarmee tijdens het klieven op de bijl wordt geslagen. De kliefbijl wordt door de wagenmaker gebruikt om spaken uit boomstammen te klieven. Zie verder ook het lemma ɛkliefmesɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N 50, 15b; N 53, 84a; N 75, 133a-b; N 75, 133e; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
20720 |
kliekje |
klats:
Syst. WBD
klats (L271p Venlo),
kliekje:
Syst. WBD
kliekske (L271p Venlo)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18065 |
klierziekte |
klierkrank (bn.):
klierkrank (L271p Venlo),
opgezette amandelen:
opgezatte amandele (L271p Venlo)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|