28845 |
band, lint |
band:
bant (L271p Venlo),
lint:
lent (L271p Venlo)
|
Lintvormig weefsel van katoen, linnen, fluweel enz. ter afboording, versiering of versteviging. [N 62, 58d; N 62, 58c; Gi 1.IV, 55; Gi 1.IV, 56; monogr.]
II-7
|
23592 |
bandelier van de suisse |
peekband:
peekband (L271p Venlo)
|
De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34084 |
banden |
banden:
bɛnt (L271p Venlo)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L271p Venlo),
bándĭĕt (L271p Venlo),
deugniks:
daugəniks (L271p Venlo),
schobbejak:
schŏĕbəjàk (L271p Venlo),
schurk:
schörk (L271p Venlo)
|
bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18568 |
bandje om de kraag vast te zetten |
lommel:
lummel (L271p Venlo)
|
het bandje op de kraag dat diende om deze eventueel vast te zetten (lummel?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18563 |
bandje over de mouw aan de onderkant |
patje (<fr.):
cfr. WNT: pat (I) [van fr. patte], bet. 2): oneig., als kleermakersterm; ook in den verkl. patje. Een korte strook of lap die met het eene uiteinde aan een deel van het kledingstuk is bevestigd en aan het andere uiteinde door middel van een knoop wordt vastgemaakt.
patje (L271p Venlo)
|
een bandje over de mouw aan de onderkant (pat?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18322 |
bandschort met borststuk |
hartjesscholk:
hertjesscholk (L271p Venlo),
hoge scholk:
hoëge scholk (L271p Venlo),
scholk:
scholk (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
scholkje:
schöllikske (L271p Venlo)
|
borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)] || schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
31891 |
bandschuurmachine |
bandschuurmachine:
bantsxōrmǝšin (L271p Venlo)
|
Stationaire machine waarmee hout glad wordt geschuurd. De bandschuurmachine bestaat uit een lange band schuurpapier die over twee schijven loopt en door middel van een schuurblok tegen het daaronder op een beweegbare schuurtafel liggende werkstuk wordt gedrukt. Een afzuiginstallatie zorgt tijdens het schuren voor de afvoer van het stof. Zie ook afb. 62. [N 53, 149a; monogr.]
II-12
|
19114 |
bang |
angstig:
engstig (L271p Venlo),
bang:
bang (L271p Venlo),
báng (L271p Venlo),
in zijn poepert zitten:
in ziene poepert zitte (L271p Venlo),
schouw:
schouw (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
schouw zien (L271p Venlo)
|
angstig || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)] || het gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een [wezenlijk of vermeend] dreigend onheil of gevaar [angst, schijt, schrik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
bangerik (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
ennen bangerik (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
bangeschijter:
bangeschiēter (L271p Venlo),
bangeschièter (L271p Venlo),
bángəschīētər (L271p Venlo),
bangeschijterd:
bangeschièterd (L271p Venlo),
boksenschijter:
bókseschieter (L271p Venlo),
bókseschièter (L271p Venlo),
dakhaas:
daakhaas (L271p Venlo),
kontenschijter:
kónteschieter (L271p Venlo),
krijtschijter:
kriètschièter (L271p Venlo),
schijt-in-de-boks:
schiet in de bòks (L271p Venlo),
schijter:
schièter (L271p Venlo),
schijthuis:
ein schiethoes (L271p Venlo),
ein schièthoès (L271p Venlo),
en schie‧thoe‧s (L271p Venlo),
en schiêthoês (L271p Venlo),
schiethoes (L271p Venlo),
schiethoês (L271p Venlo),
schiethoës (L271p Venlo),
schiethōēs (L271p Venlo),
schie‧thoe‧s (L271p Venlo),
schièthoès (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
schiêthoes (L271p Venlo),
schīēthōēs (L271p Venlo),
⁄n schìethoes (L271p Venlo),
schouwerik:
schouwerik (L271p Venlo),
zeiker:
zeiker (L271p Venlo),
zeikerd:
zeikerd (L271p Venlo),
zemelenzeiker:
zemelezeiker (L271p Venlo)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || bangerik || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || bangeschijterd || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)] || iemand die gauw bang is
III-1-4
|