17582 |
kuif |
kuif:
koef (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
kolf (L271p Venlo),
koèf (L271p Venlo),
koêf (L271p Venlo),
koëf (L271p Venlo),
kōēf (L271p Venlo),
kuif (L271p Venlo),
kuifje:
kuufke (L271p Venlo)
|
kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-4-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
koekelevie:
koekelewie (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
kuifleeuwerik:
koeflîêwerik (L271p Venlo),
koëflieuwerik (L271p Venlo),
kuiflieïewerik (L271p Venlo)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)] || kuifleeuwerik || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24200 |
kuifmees |
kuifmees:
koëfmiës (L271p Venlo),
kóefmîês (L271p Venlo)
|
kuifmees || kuifmees (11,5 grijze kop met kuifje; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in oud eekhoornnest; roep [bi-bi-bi-brr-brr-brr]; zang heel zacht en miesperend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kȳkǝ (L271p Venlo),
kȳkǝn (L271p Venlo),
kuikje:
kykskǝ (L271p Venlo)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
kuulke in de kin (L271p Venlo),
kŭŭlke (L271p Venlo),
kŭŭlkə (L271p Venlo)
|
Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kyp (L271p Venlo)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (L271p Venlo)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
20463 |
kuis, ingetogen |
ingetogen:
ingətaogə (L271p Venlo),
kuis:
kuis (L271p Venlo),
kūūs (L271p Venlo),
zuiver:
zuuver (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
kuis, zuiver [N 96D (1989)] || kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23956 |
kuisheid |
kuisheid:
kuisheid (L271p Venlo)
|
Kuisheid, zuiverheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17773 |
kuit |
gritselkuit:
gritselkoèt (L271p Venlo),
kuit:
koet (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
koêt (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
oe lang
koet (L271p Venlo),
WLD
koêt (L271p Venlo),
kóét (L271p Venlo)
|
Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)] || kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)] || kuit ve vis
III-1-1, III-4-2
|