18807 |
begrijpen |
begrijpen:
begriepe (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
bəgrīēpə (L271p Venlo),
benul hebben:
benöl van hubbe (L271p Venlo),
onder de muts krijgen:
ônder de muts kriêge (L271p Venlo),
onder de muts snappen:
ônder de muts snappe (L271p Venlo),
snappen:
good snappe (L271p Venlo),
snappe (L271p Venlo)
|
begrijpen || een bewuste, duidelijke voorstelling [benul, belul, besef] [N 85 (1981)] || het vermogen om iets te begrijpen [begrip, begrijp] [N 85 (1981)] || met het verstand vatten, begrijpen [kennen, omvatten, begrijpen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18798 |
begrip, besef |
begrip:
bəgrip (L271p Venlo),
belul:
belöl (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
(arm).
belul (L271p Venlo),
benul:
benöl (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
bənöl (L271p Venlo)
|
benul || besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)] || een bewuste, duidelijke voorstelling [benul, belul, besef] [N 85 (1981)] || het vermogen om iets te begrijpen [begrip, begrijp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22669 |
beiaard |
carillon (fr.):
karreljon (L271p Venlo),
kāreljoͅn (L271p Venlo)
|
Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
kaak:
kāk (L271p Venlo),
kieuwen:
kiǝu̯ǝ (L271p Venlo)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
31305 |
beitel |
houtbeitel:
hǫlt˱bęjtǝl (L271p Venlo)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31904 |
beitelarend |
pin:
pen (L271p Venlo),
spits:
spets (L271p Venlo)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
31900 |
beitelblad |
beitelblad:
bęjtǝlblāt (L271p Venlo)
|
Het stalen of verstaalde gedeelte van een beitel, dat aan de onderzijde via de beitelvouw uitloopt op de beitelsnede. Zie ook afb. 63 en de volgende lemmata. [N 53, 34b]
II-12
|
28924 |
beitelblok |
lood:
luǝt (L271p Venlo)
|
Stuk lood dat men onder het met de knoopsgatenbeitel uit te ponsen knoopsgat legt. De informanten van L 417, Q 7, Q 88 en Q 99 geven aan dit beiteltje nooit gebruikt te hebben. De informanten van K 361 en Q 121c namen hiervoor een stuk karton, eventueel met een blaadje lood op de helft bevestigd (Q 121c). De informant van Q 95 zegt dat de kleermakers vaker een eikehouten blok als lood gebruikten. De informant van Q 83 maakte van hennep of binnenwerk een onderlegger. Een andere informant van Q 83 hanteerde een ø̄brikjeø̄, vroeger gemaakt van aardewerk, nu van kunststof. De informant van L 265 gebruikte geen beitel maar de knoopsgatenschaar. [N 59, 29b]
II-7
|
31903 |
beitelborst |
borst:
bǫrs (L271p Venlo)
|
Het verdikte gedeelte aan de bovenzijde van het beitelblad dat tegen het beitelhecht rust. [N 53, 34d; A 14, 12b add.]
II-12
|
31821 |
beitelgleuf |
sleuf:
slø̄f (L271p Venlo)
|
De gleufvormige opening onder aan het schaafblok, waar de schaafbeitel doorheen steekt. Zie ook afb. 31h. [N 53, 54b]
II-12
|