17944 |
moeilijk vooruitkomen |
hompelen:
hòmpele (L271p Venlo),
niet goed vooruitkomen:
neet good veuroèt kómme (L271p Venlo),
schoffelen:
schoefele (L271p Venlo),
strompelen:
strompelen (L271p Venlo)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
meu(j)te (L271p Venlo),
mujte (L271p Venlo)
|
moeite || moeite; hij geeft zich moeite [DC 03 (1934)]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moer (L271p Venlo),
moor (L271p Venlo),
moertje:
muërke (L271p Venlo)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
band:
bānt (L271p Venlo),
moeras:
muras (L271p Venlo),
mǝras (L271p Venlo),
peelgrond:
pīlgrōnt (L271p Venlo),
zomp:
zomp (L271p Venlo)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
28495 |
moerecht |
goed gemoerd:
gōt gǝmø̄rt (L271p Venlo)
|
Gezegd van korf of kast die een bevruchte moer heeft na eerst moerloos te zijn geweest. [N 63, 60b; Ge 37, 47]
II-6
|
28626 |
moerkooitje |
moerhuisje:
mōrhyskǝ (L271p Venlo)
|
Het huisje waarin de imker jonge, onbevruchte koninginnen in voorraad heeft. Het model varieert. De informant van L 246 zegt dat het vroeger van vlierenhout werd gemaakt. [N 63, 100a; Ge 37, 164; monogr.]
II-6
|
28493 |
moerloos |
moerloos:
mōrlōs (L271p Venlo)
|
Staat van een bijenvolk waarbij er geen koningin is. De imker zal er alles aan doen om deze moerloosheid zo spoedig mogelijk op te heffen. [N 63, 60a; Ge 37, 46]
II-6
|
24743 |
moesdistel |
artisjok:
WLD
artisjok (L271p Venlo)
|
De artisjokachtige distelsoort waarvan de bladstelen als groente gegeten worden, de wilde artisjok (kardoen, kardons). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hōͅf (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
hoͅf (L271p Venlo),
moeshof:
mōshōͅf (L271p Venlo)
|
[DC 03 (1934)] [N 05A (1964)] [Roukens 03 (1937)] [Willems (1885)]
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
mótte (L271p Venlo),
(o; bijna oo).
motte (L271p Venlo)
|
moeten [SGV (1914)] || moeten (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|