28500 |
slechte koningin |
slechte moer:
slɛxtǝ mōr (L271p Venlo)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
krøͅk (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
sjəgreinich (L271p Venlo),
de smoor in:
de smoor in hebbe (L271p Venlo),
gemelijk:
geeməlik (L271p Venlo),
humeurig:
hùùmeurich (L271p Venlo),
knorrig:
knòrrich (L271p Venlo),
knoterig:
knoterig (L271p Venlo),
kort aangeknoopt:
kort aangeknup (L271p Venlo),
kromme zin hebben:
krom zin hubbe (L271p Venlo),
króm zin hebbe (L271p Venlo),
neutelijk:
nuëtelik (L271p Venlo),
nuëtelik zien (L271p Venlo),
oncontent:
onkontent (L271p Venlo)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || knoterig; hij moppert al de hele dag || slecht gehumeurd zijn || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
slechtvalk:
s(j)lechvalk (L271p Venlo),
slechvalk (L271p Venlo)
|
slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
slei (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
slij (L271p Venlo)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] || Slede. || Slee.
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
sliëdaore (L271p Venlo),
WLD
slīēdaorə (L271p Venlo),
sleen:
slieën (L271p Venlo),
slieëne (L271p Venlo),
sliëne (L271p Venlo),
WLD
sliën (L271p Venlo),
slenenstruik:
slienestroêk (L271p Venlo)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || sleedoorn || sleedoorn struik [DC 56 (1981)] || sleedoornvrucht
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sleipbōēət (L271p Venlo),
sleper:
sleiper (L271p Venlo),
sleipər (L271p Venlo)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phǫlt (L271p Venlo)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sleebeer:
WLD
slīēbéérə (L271p Venlo),
sleen:
sliëne (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
WLD
sliën (L271p Venlo)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] || sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleie (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
sleije (L271p Venlo),
sleiə (L271p Venlo),
slije (L271p Venlo)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Slede varen. || Sleeën.
III-3-2
|