17948 |
sloffen |
sloffen:
sloffe (L271p Venlo),
slóffə (L271p Venlo),
slôffe (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sloek (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
slōēk (L271p Venlo),
slŏĕk (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
Verklw. sluukske
sloek (L271p Venlo),
teug:
teug (L271p Venlo)
|
slok || teug || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
drinkstrot:
dreŋkstrø̜̄ǝt (L271p Venlo),
gorgel:
görgel (L271p Venlo),
Spotnaam.
gôrgel (L271p Venlo),
slokdarm:
sloekderm (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
strot:
strööt (L271p Venlo)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1, III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
doelie:
doelie (L271p Venlo),
poelie:
poelie (L271p Venlo),
slodder:
slòddər (L271p Venlo),
sloebermadam:
sloebermedam (L271p Venlo),
sloebertrees:
sloebertrees (L271p Venlo),
sloerie:
slōērīē (L271p Venlo),
slons:
slons (L271p Venlo),
slóns (L271p Venlo),
slôns (L271p Venlo),
(o bijna oo)
slons (L271p Venlo),
sloor:
sloeër (L271p Venlo),
sloor (L271p Venlo),
tooi:
toeëj (L271p Venlo)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)] || slonzige vrouw || slordig vuil vrouwspersoon || vieze vrouw
III-1-4
|
24953 |
sloot, greppel |
sloot:
sloët (L271p Venlo)
|
sloot, greppel
III-4-4
|
22340 |
slootjespringen |
beekjespringen:
b[a}ekskespringe (L271p Venlo),
over springen:
dr euver springe (L271p Venlo),
slootjespringen:
slyətjə spreŋə (L271p Venlo)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19315 |
slordig |
slordig:
slordig (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
slòrdich (L271p Venlo)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29019 |
slordig, verkeerd naaien |
ineenflansen:
enęjnflansǝ (L271p Venlo)
|
[N 62, 25; MW]
II-7
|
19894 |
slot |
slot:
slǭt (L271p Venlo)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
32075 |
slotschroef |
slotschroef:
slǭtsxrū.f (L271p Venlo)
|
Schroef, bestaande uit een ronde steel met onder de platronde kop een vierkant gedeelte. Zie ook afb. 149. De slotschroef wordt gebruikt om hengsels aan deuren en ramen te bevestigen. Het vierkante gedeelte ervan verhindert dat de schroef gaat draaien wanneer er een moer op wordt geschroefd. [N 54, 29]
II-12
|