29963 |
steiger |
steiger:
stęjgǝr (L271p Venlo)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
29970 |
steigergaten |
steigergaten:
[steiger]gātǝ (L271p Venlo),
steigeropeningen:
stęjgǝrǭpǝneŋǝ (L271p Venlo)
|
Gaten, ter grootte van de kop van een baksteen die tijdens het metselen in de muur worden uitgespaard om de kortelingen plaats te bieden. Nadat het bouwwerk voltooid is, worden met het afbreken van de steiger tegelijkertijd ook de steigergaten dichtgemetseld. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3a; monogr.]
II-9
|
29972 |
steigerplanken |
steigerplanken:
[steiger]plɛŋk (L271p Venlo)
|
De houten planken die op de kortelingen worden gelegd en de vloer van de steiger vormen. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3c; monogr.]
II-9
|
29968 |
steigerschoren |
schoorplanken:
sxōrplɛŋk (L271p Venlo),
schoren:
sxǭrǝ (L271p Venlo)
|
Planken die diagonaal aan de buitenzijde van de staanders worden gespijkerd ter versteviging van het geraamte. Zie ook afb. 17. [N 32, 2f; monogr.]
II-9
|
29965 |
steigertouw |
steigertouw:
[steiger]tǫw (L271p Venlo)
|
Het touw waarmee de aanbinder aan de staanders wordt vastgebonden. Steigertouwen zijn vervaardigd van hennep of van vezelmateriaal van gelijke sterkte, zijn minimaal 5 m lang en hebben een doorsnede van minimaal 1 cm. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2c; monogr.]
II-9
|
29974 |
steigervloer |
steigervloer:
[steiger]vlūr (L271p Venlo),
werksteiger:
węrǝkstęjgǝr (L271p Venlo)
|
De uit steigerplanken samengestelde vloer waarop de metselaar staat. De woordtypen 'steiger' en 'stelling' zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers deze woorden ook gebruikten in de betekenis ...stellingvloerø̄. Doorgaans werd er aan het woord 'eerste', 'tweede', 'derde', etc. toegevoegd om de verschillende verdiepingen aan te duiden. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3e; monogr.]
II-9
|
24976 |
steil, sterk hellend |
recht:
rech (L271p Venlo),
steil:
steil (L271p Venlo)
|
steil [SGV (1914)]
III-4-4
|
24383 |
stekelbaars |
steekvis:
staekvis (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
steekvisje:
WLD
staekviske (L271p Venlo),
stekelbaars:
stikkelbaars (L271p Venlo),
stekelbaarsje:
stikkelbaerske (L271p Venlo),
stekelvisje:
WLD
stàèkəlviskə (L271p Venlo)
|
Hoe noemt u de stekelbaars: een vis die in de winter naar zee trekt en in het voorjaar terugkomt naar zoet water om zich voort te planten. Hij heeft geen schubben maar beschermende plaatjes. Op de rug komen drie stekels voor, op de buik twee. Het mannetje [N 83 (1981)] || stekelbaars
III-4-2
|
17820 |
steken |
steken:
stêke (L271p Venlo),
stę̄kǝ (L271p Venlo)
|
Het prikken met de angel in de huid door de bijen. [N 63, 73b; Ge 37, 124; monogr.] || steken [SGV (1914)]
II-6, III-1-2
|
31920 |
steken met een beitel |
bijsteken:
bējstē̜kǝ (L271p Venlo),
vlaksteken:
vlakstē̜kǝ (L271p Venlo)
|
Met behulp van een beitel hout verwijderen, bijvoorbeeld van horizontale vlakken of om hoeken en gaten bij te werken. [N 53, 46a-d]
II-12
|