25599 |
strepen maken op het deegbrood |
snijden:
sni-jǝ (L271p Venlo)
|
Met een mes of iets dergelijks strepen trekken op het deegbrood. Zie afb. 21. [N 29, 43; monogr.]
II-1
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (L271p Venlo)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
striêkiêzer (L271p Venlo)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31837 |
strijkschaaf, strijkblok |
strijkschaaf:
strīksxāf (L271p Venlo)
|
Blokschaaf, iets korter dan de reischaaf, maar van dezelfde constructie en voor hetzelfde werk gebruikt, namelijk het fijnschaven van hout dat al ruw is bewerkt met de voorloper of met de ruwe blokschaaf. Volgens de respondent uit Venlo (L 271) was de strijkschaaf gelijk aan de reischaaf en werd hij gebruikt met de beitel in vertikale stand om bijvoorbeeld de smalle kanten van planken haaks te schaven zodat ze vervolgens tegen elkaar konden worden gelijmd. [N 53, 62]
II-12
|
22085 |
stro |
stro/strouw:
stroǝ (L271p Venlo),
struǝ (L271p Venlo),
strooi:
strūǝi̯ (L271p Venlo)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slieë (L271p Venlo),
slië (L271p Venlo),
slië tand (L271p Venlo),
slieë tant stroeve tanden
slie (L271p Venlo),
slië tand
slië (L271p Venlo),
straf:
stràf (L271p Venlo),
strak:
stràk (L271p Venlo),
stroef:
strōēf (L271p Venlo),
stuur:
Van Dale: III. stuur, (gew.) stuurs.
stōēr (L271p Venlo),
stuurs:
stuurs (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
zuur:
eine zore vent (L271p Venlo),
zōōr (L271p Venlo)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
33091 |
stromijt |
struumijt:
štrȳǝmit (L271p Venlo)
|
Mijt van gedorst stro. [N 5, 86a; N 5A, 82a; monogr.]
I-4
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
stechelen:
stɛxǝlǝ (L271p Venlo)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
knots:
knots (L271p Venlo),
stronk:
WLD
strónk (L271p Venlo),
vitsen:
(= takken v. wilg)
wietsen (L271p Venlo)
|
het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] || Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boks:
boks (L271p Venlo),
knoer:
(mv)
knȳr (L271p Venlo),
puist:
pūs (L271p Venlo),
stronk:
stroŋk (L271p Venlo)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|