29007 |
uiteren |
uiteren:
ø̜jtǝrǝ (L271p Venlo)
|
Een naad aan de bovenzijde overnaaien, zodat hij onzichtbaar wordt. Zie afb. 43. [N 59, 59; monogr.]
II-7
|
21443 |
uitgaan |
boemelen:
bōēmələ (L271p Venlo),
jatsen:
játsə (L271p Venlo),
op stap gaan:
op stap gaon (L271p Venlo),
pierewaaien:
pierewaaie (L271p Venlo),
stappen:
stáppə (L271p Venlo),
uitgaan:
oêtgaon (L271p Venlo),
zwabberen:
Van Dale: zwabberen, 3. een liederlijk leven leiden.
zwabbere (L271p Venlo)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
gooi kleier (L271p Venlo),
nette kleren:
nette kleijer (L271p Venlo),
uitgaanskleren:
oetgaonskleijer (L271p Venlo)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
25568 |
uitgedroogd |
schraal gerezen:
sxrǭl gǝrēzǝ (L271p Venlo)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
broek:
brōk (L271p Venlo)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
sprøŋ (L271p Venlo)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛlt (L271p Venlo)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
schenken:
schinke (L271p Venlo),
schinkə (L271p Venlo),
schudden:
schödde (L271p Venlo),
uitgieten:
ōētgeetə (L271p Venlo)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitglibberen:
oetgliebere (L271p Venlo),
uitlitsen:
oetlietse (L271p Venlo),
uitrutschen (<du.):
ōētroetse (L271p Venlo),
uitschieten:
oetscheete (L271p Venlo),
oetschete (L271p Venlo),
oètscheete (L271p Venlo),
oètschete (L271p Venlo),
uitschuiven:
oëtschuwve (L271p Venlo)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
28972 |
uithalen van de doorslagsteken |
steek uithalen:
stēk uthǭlǝ (L271p Venlo)
|
Het verwijderen van de doorslagsteken. [N 59, 51b]
II-7
|