24861 |
boerenwormkruid |
kruidwis:
krutwes (L271p Venlo),
reindersknoop:
reindersknuup (L271p Venlo),
wormzaadje:
wormzäödje (L271p Venlo)
|
boerenwormkruid || Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
boerenzwalm:
boërezwalm (L271p Venlo),
zwalm:
zwalm (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
zwalum (L271p Venlo),
zwaləm (L271p Venlo)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
bazin:
báázin (L271p Venlo),
boerenvrouwlui (coll.):
burǝvrǫu̯lȳ (L271p Venlo),
boerin:
boerin (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
bōērin (L271p Venlo),
buren (L271p Venlo),
dees boerin (L271p Venlo),
die borin (L271p Venlo),
meun:
mø̄n (L271p Venlo),
mevrouw:
mevrouw (L271p Venlo),
vrouw:
vrouw (L271p Venlo)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)] || de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
I-6, III-3-1
|
18836 |
boertig |
boertig:
bŏĕrtich (L271p Venlo),
drollig:
dròllich (L271p Venlo),
gemeen:
gemein (L271p Venlo),
niet fijn:
neet fien (L271p Venlo),
ordinair:
Soms zo genoemd.
ordinair (L271p Venlo),
plat:
plat (L271p Venlo),
vies:
fiês (L271p Venlo)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20302 |
boertje |
boertje:
boertje (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
buurke (L271p Venlo)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
būrkǝ (L271p Venlo),
keutelboertje:
kø̄tǝlbyǝrkǝ (L271p Venlo),
keuter:
kø̄tǝr (L271p Venlo)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
boete:
boete (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
bŏĕtə (L271p Venlo)
|
Boete [de boes]. [N 96D (1989)] || een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-3
|
17633 |
boezem |
goot:
de gūēt (L271p Venlo)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
blauwe kiel:
blauwe keel (L271p Venlo),
boerenkiel:
boerekeel (L271p Venlo),
boezeroen:
bazeroel (L271p Venlo),
bazzeroel (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
boezeroel (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
boezeroen (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
( ten noorden van de stad wordt het ook wel -).
baszeroel (L271p Venlo),
kiel:
keel (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
werkhemd:
werkhaemd (L271p Venlo)
|
boezeroen [SGV (1914)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bof (L271p Venlo),
bóf (L271p Venlo),
bôf (L271p Venlo)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|