e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Venlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strepen maken op het deegbrood snijden: sni-jǝ (Venlo) Met een mes of iets dergelijks strepen trekken op het deegbrood. Zie afb. 21. [N 29, 43; monogr.] II-1
strijkbord, riester riester: rēstǝr (Venlo) Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.] I-1
strijkijzer strijkijzer: striêkiêzer (Venlo) Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)] III-2-1
strijkschaaf, strijkblok strijkschaaf: strīksxāf (Venlo) Blokschaaf, iets korter dan de reischaaf, maar van dezelfde constructie en voor hetzelfde werk gebruikt, namelijk het fijnschaven van hout dat al ruw is bewerkt met de voorloper of met de ruwe blokschaaf. Volgens de respondent uit Venlo (L 271) was de strijkschaaf gelijk aan de reischaaf en werd hij gebruikt met de beitel in vertikale stand om bijvoorbeeld de smalle kanten van planken haaks te schaven zodat ze vervolgens tegen elkaar konden worden gelijmd. [N 53, 62] II-12
stro stro/strouw: stroǝ (Venlo), struǝ (Venlo), strooi: strūǝi̯ (Venlo) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stroef sleeuw: slieë (Venlo), slië (Venlo), slië tand (Venlo), slieë tant stroeve tanden  slie (Venlo), slië tand  slië (Venlo), straf: stràf (Venlo), strak: stràk (Venlo), stroef: strōēf (Venlo), stuur: Van Dale: III. stuur, (gew.) stuurs.  stōēr (Venlo), stuurs: stuurs (Venlo, ... ), zuur: eine zore vent (Venlo), zōōr (Venlo) niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)] III-2-3, III-3-1
stromijt struumijt: štrȳǝmit (Venlo) Mijt van gedorst stro. [N 5, 86a; N 5A, 82a; monogr.] I-4
strompelend lopen bij het aantrekken stechelen: stɛxǝlǝ (Venlo) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
stronk van de knotwilg knots: knots (Venlo), stronk: WLD  strónk (Venlo), vitsen: (= takken v. wilg)  wietsen (Venlo) het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] || Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)] III-4-3
stronk, boomstronk boks: boks (Venlo), knoer: (mv)  knȳr (Venlo), puist: pūs (Venlo), stronk: stroŋk (Venlo) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8