32141 |
fineren |
fineren:
fǝniǝrǝ (L210p Venray)
|
Een meubelstuk met fineerhout beplakken. [N 56, 20a; monogr.]
II-12
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20019 |
flamingoplant |
flamingoplant:
-
flamingoplant (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
Flamingoplant (anthurium scherzerianum) (kerstroos, rode vlag, flamingoplant, levensbloem). [DC 60a (1985)]
III-2-1
|
18648 |
flaphoed |
flambard (fr.):
flambaar (L210p Venray)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (L210p Venray),
laf:
laf (L210p Venray)
|
flauw, smakeloos [RND] || niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
bezwijmd neervallen:
bezwiemd (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray),
bezwijmd worden:
bezwiemd werre (L210p Venray),
flauwvallen:
flaow valle (L210p Venray),
het te kwaad krijgen:
te kwaad kriegen (L210p Venray),
van de sokken gaan:
ging van de sök (L210p Venray),
goot van de sök (L210p Venray),
van de sök goan (L210p Venray),
van de zök gaon (L210p Venray, ...
L210p Venray),
van zijn eigen gaan:
van zien aege gaon (L210p Venray),
van zijn stokje gaan:
van t stukska goan (L210p Venray),
van z`n stökske goan (L210p Venray),
van zien stōkske gaon (L210p Venray),
van zijn stokje vallen:
van zien stokske vallen (L210p Venray)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
dun koekje:
dun kuukske (L210p Venray),
koekje:
kūūkske (L210p Venray)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
pips:
pips kīēke (L210p Venray),
pipsch (L210p Venray),
vaal:
vaal (L210p Venray)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)] || geepsch (kwipsch) [SGV (1914)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
femelen:
femele (L210p Venray),
fledderen:
zie Schuermans, p. 126, s.v. fledderen ook flodderen (fleiren, fleren) = strelen, vleien
fleddere (L210p Venray),
flikflooien:
flikfloouje (L210p Venray),
schmeigeln (du.):
cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek, p. 185 s.v. "smeigelen"= vleien, mooi praten. Uit Hgd. s.v. "schmeicheln
smejchele (L210p Venray)
|
aanhalig doen, vleien, lief doen || flikflooien [SGV (1914)] || vleien, flemen, naar de mond praten
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
goede werker:
ene goeie werker (L210p Venray),
hel:
hel (L210p Venray)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|