33529 |
fruit, ooft |
ooft:
oeëft (L210p Venray)
|
ooft, fruit
I-7
|
33530 |
fruit, slechte kwaliteit |
kneuzel:
kneuzel(ke) (L210p Venray)
|
vrucht, verschrompelde —
I-7
|
20536 |
fruiten |
doorbraden:
durbraoie (L210p Venray)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32558 |
fruitmand |
aardsbeziënmandje:
ɛrts˱bēzǝmē̜ntjǝ (L210p Venray)
|
Algemene benaming voor een mand of korf voor het bewaren en/of vervoeren van fruit. Het woordtype flats, dat door respondenten uit Haspengouw werd opgegeven, is -in het enkelvoud- eigenlijk een benaming voor een, vaak vierhoekige, exportmand. In het Tongers woordenboek (pag. 152) wordt de flat omschreven als een ronde korf met onder en boven een doorsnede van 30 cm en een hoogte van 15 √† 20 cm; de korf wordt gebruikt om er kersen en pruimen in te bewaren. Kennelijk wordt de vorm met eind -s in sommige plaatsen in Haspengouw ook voor het enkelvoud gebruikt. Vgl. het Sint-Truidens woordenboek s.v. flats, ø̄ronde fruitkorfø̄. [N 40, 96; N 40, 97; N 40, 107; monogr.]
II-12
|
19727 |
fuchsia |
bellenboompje:
bellebömke (L210p Venray, ...
L210p Venray),
foks:
-
foeks (L210p Venray),
fuchsia:
fuksia (L210p Venray),
-
foeksia (L210p Venray)
|
fuchsia [DC 57 (1982)], [DC 60a (1985)]
III-2-1
|
22851 |
fuik |
fuik:
foek (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
1. Fuik. || fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
30056 |
fundament |
fondament:
fondǝmē̜nt (L210p Venray)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
fondamenten graven:
fondǝmęntǝ grāvǝ (L210p Venray)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
19094 |
futloze jongen |
zoutzak:
zâltzák (L210p Venray)
|
futloze kerel
III-1-4
|
17807 |
gaan |
gaan:
goan (L210p Venray)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|