23559 |
houtskool voor het wierookvat |
houtskooltjes:
houtskeulkes (L210p Venray)
|
Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24170 |
houtsnip |
houtsnep:
holtsnep (L210p Venray)
|
houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentǝr (L210p Venray)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
31881 |
houtvijl |
houtvijl:
hǭlt˲vil (L210p Venray),
zoetvijl:
zyt˲vil (L210p Venray)
|
Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
haoltwörm (L210p Venray),
holtwörm (L210p Venray),
idiosyncr.
holtwörm (L210p Venray),
worm:
wurm (L210p Venray)
|
houtworm [DC 23 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grotsch (L210p Venray),
gröts (L210p Venray, ...
L210p Venray),
verwaand:
verwànd (L210p Venray)
|
grootsch [SGV (1914)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || verwaand, hoogmoedig || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19176 |
hovardig |
hovaardig:
hovverreg (L210p Venray)
|
hovaardig
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hoze (L210p Venray),
oouze (L210p Venray),
schoppen:
schöppe (L210p Venray),
schûppe (L210p Venray)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)] || water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
fijne, een -:
⁄ne fiene (L210p Venray),
godverneuker:
godverneuker (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || huichelkaar, onbetrouwbaar persoon
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
doen alsof:
doēn asof (L210p Venray),
groots doen:
gröts doen (L210p Venray),
huichelen:
huichele (L210p Venray),
kontenkruipen:
konte kroepe (L210p Venray),
schmeicheln (du.):
smĭĕchele (L210p Venray)
|
iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || veinzen [SGV (1914)] || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|