17565 |
huid |
huid:
hút (L210p Venray),
hüd (L210p Venray),
vel:
vel (L210p Venray, ...
L210p Venray),
vèl (L210p Venray)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schirfel (L210p Venray)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
uutslag (L210p Venray),
uutslág (L210p Venray)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (L210p Venray)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkar (L210p Venray)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huug (L210p Venray)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
bäöke (L210p Venray, ...
L210p Venray),
⁄t bäöke (L210p Venray),
(luid).
buuke (L210p Venray),
huilen:
hule (L210p Venray, ...
L210p Venray),
Veldeke 1979 nr. 1
huūle (L210p Venray),
schreeuwen:
schrewwe (L210p Venray, ...
L210p Venray),
schruuwe (L210p Venray),
schruwwe (L210p Venray),
schröwe (L210p Venray, ...
L210p Venray),
schröwwe (L210p Venray)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen ve hond of wolf || huilen, schreien || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || overmatig huilen || schreien, huilen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19068 |
huilen, schreien |
schreeuwen:
schrèuwe (L210p Venray)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
26752 |
huis van de schop |
huis:
hys (L210p Venray)
|
IJzeren koker of ring waarin de steel van de schop sluit. [I, 29d]
II-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
huus (L210p Venray),
hŭŭs (L210p Venray),
Hoe langer hoe wieër van huus rake: steeds verder van het gestelde doel raken Ieder huus hit zien kruus: iedere familie kent wel eens zorgen en verdriet HuËs zien kruËs: wie huizen verhuurt heeft altijd last en ongemak
huus (L210p Venray),
knip:
wat is dat toch een âlde knip
knip (L210p Venray)
|
benaming voor een huis || huis [SGV (1914)] || woning
III-2-1
|