24849 |
knotten van wilgen |
afhouwen:
afhouwen (L210p Venray)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klippel (L210p Venray),
kløpəl (L210p Venray),
knoest:
knoest (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
prutsen:
prutse (L210p Venray)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L210p Venray),
kuu̯ (L210p Venray),
kuu̯ǝ (L210p Venray),
kūǝn (L210p Venray)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vǫrs (L210p Venray)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
háŋkōnt (L210p Venray)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kuwhart (L210p Venray)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
koekhortje:
kūkhø̜rtjǝ (L210p Venray)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
19407 |
koekenpan |
koekenpan:
Alle dinger hebbe twieë hândsvatter, behalve enne pestoeërsho‰d en \'n ko‰kepan. \'t Ieën hit \'r driej en \'t ânder már ieën
koēkepan (L210p Venray)
|
koekepan
III-2-1
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
t Is már enne knápko‰k: het stelt niet veel voor
knápkoēk (L210p Venray),
mopje:
liedje klein kind Kóm mien möpke, spuit n möpke dan kriede n möpke: Kom mijn kind, speel een liedje dan krijg je een koekje
möpke (L210p Venray)
|
knapkoek, dunne knapperige en besuikerde (aanvankelijk ruitvormig, later ronde) koek als lekkernij || koekje
III-2-3
|