33862 |
met de poten te ver uit elkaar staan |
(te) ruim staan:
rȳm stǭn (L210p Venray)
|
[N 8, 78b]
I-9
|
22341 |
met de vlakke hand op iemands rug slaan |
slaan:
slōͅn (L210p Venray),
watsen:
watsə (L210p Venray)
|
Met de vlakke hand op iemands rug slaan [batsen, doezen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33855 |
met de voorpoten harkend over de grond krabben |
klauwen:
klǭu̯ǝ (L210p Venray),
krabben:
krabǝ (L210p Venray)
|
Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74]
I-9
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
zwepen:
zwēpǝ (L210p Venray)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
22508 |
met kleppers rondlopen |
klepperen:
kleppere (L210p Venray)
|
3. Met klaphoutjes, gemaakt van beukenhout, een klepperend geluid maken.
III-3-2
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vārǝ (L210p Venray)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
ręi̯ǝ (L210p Venray)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwballen smijten:
snejbɛl smitə (L210p Venray)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17969 |
met snelheid over iets heen vliegen |
scheren:
schērre (L210p Venray),
snijden:
snäöie (L210p Venray)
|
vliegen: Met snelheid over iets heen ~ (snoeken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19062 |
met tegenzin |
tegen heug en meug:
tĕĕgen heug en meug (L210p Venray)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|