32778 |
onkruideg, stoppeleg |
lange [eg]:
láŋ [eg] (L210p Venray)
|
De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
20452 |
onkuis |
heet:
het (L210p Venray),
warm:
waerm (L210p Venray)
|
onkuis; tot wellust neigend, onzedig [onkuis, wulps, ontuchtig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18990 |
onnozel |
onnozel:
ònnuūëzel (L210p Venray),
stom als een ezel:
zo stôm as ne ezel (L210p Venray)
|
iemand die ontzettend dom is [nienop] [N 85 (1981)] || zonder kennis van de wereld, gemakkelijk te bedriegen [onnozel, dwalm] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19267 |
onnozel persoon |
bluts:
bluts (L210p Venray),
ezelsoor:
eezelsoer (L210p Venray, ...
L210p Venray),
mop:
möp (L210p Venray),
onnozele hals:
ònnuuëzelen hâls (L210p Venray),
stomme ezel:
stòmmenezel (L210p Venray),
suffer:
suffer (L210p Venray),
suusje:
suëske (L210p Venray),
uilskuiken:
uulskuike (L210p Venray),
ŭŭlskŭke (L210p Venray),
zebedeus:
zibbedeejes (L210p Venray)
|
een ezelachtig persoon, een zeer dom iemand [nienop, carnichon, loep, zebedeus, uil, uilskuiken, aap, sufferd] [N 85 (1981)] || een onozel persoon [stumper, bleuter] [N 85 (1981)] || niet helder van geest, zwak van geest [dutselachtig] [N 85 (1981)] || onnozel iemand || onnozele persoon || sufferd, onnozele || uilskuiken [SGV (1914)] || zeer dom, zich gedragend als een ezel [suf, sloom, dwaas, ezelachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22316 |
onnozele-kinderendag |
allerkinderen:
aller kinder (L210p Venray),
allerkiendere (L210p Venray),
Allerkiendere (L210p Venray),
allerkīēndere (L210p Venray),
(frequenter gebruikt).
allerkiendere (L210p Venray),
Var. Allekiendere.
Allerkiender (L210p Venray),
Var. sub Allekiender.
Allerkiendere (L210p Venray),
onnozele-kinderen:
onneuzel kiender (L210p Venray),
onnuuezele kiender (L210p Venray),
onnūūjzele kiendere (L210p Venray),
ònnuuëzele-kiender (L210p Venray)
|
28 december: Onnozele Kinderen. || De dag waarop de kinderen zich als vader en moeder verkleden (28 december) [oudvaaierkensdag, vaderkensdag, alderkinderen, onnozele kinderen]. [N 88 (1982)] || Onnozele kinderen (28 dec.). || Onnozole kinderen [allerkindere]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22849 |
onpaar |
onpaar:
ompaar (L210p Venray)
|
onpaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
20922 |
onrijp |
groen:
gruun frŭŭt ête (L210p Venray),
Veldeke 1979, nr. 1
gruun (L210p Venray),
WLD
gruun (L210p Venray)
|
fruit [onrijp ~ eten] [SGV (1914)] || Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
gruun (L210p Venray),
gruūn (L210p Venray),
Veldeke 1979, nr. 1
gruun (L210p Venray),
WLD
gruun (L210p Venray),
noodrijp:
vruchten die de schijn wekken dat ze rijp aijn, maar die wegenws droog en warm weer afgevallen zijn
noeëdriep (L210p Venray),
onrijp:
onrĭĕp (L210p Venray),
vernoodrijpt:
Veldeke 1979, nr. 1
vernotriept (L210p Venray)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] || noodrijp || onrijp [SGV (1914)] || onrijp, groen || Onvolgroeid, gezegd van een vrucht (vernepen). [N 82 (1981)]
I-7
|
19278 |
onrustig |
onrustig:
ònräösteg (L210p Venray)
|
onrustig
III-1-4
|
19279 |
onrustig persoon |
draaikont:
de draeikoont (L210p Venray),
druktemaker:
druktemēēker (L210p Venray)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|