18030 |
oprispen |
buiken:
bèùke (L210p Venray),
keuken:
käəkə (L210p Venray),
oprupsen:
opripse (L210p Venray)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
boer:
boer (L210p Venray)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
berg:
bē̜.rx (L210p Venray)
|
Oprit naar de voormaler waartegen de geladen modderkarren met een lier werden opgetrokken. [monogr.]
II-8
|
19591 |
opscheplepel |
opschepper:
òpschöpper (L210p Venray),
scheplepel:
schöplepel (L210p Venray)
|
opscheplepel
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
snoeven:
snoeve (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray),
snoēve (L210p Venray),
stuiten op zijn eigen:
stute òp zien aege (L210p Venray),
zwavelen:
zwaevele (L210p Venray),
zwetsen:
zwetse (L210p Venray),
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
een vertoon van grootheid [kasgenade, geneuk, paret] [N 85 (1981)] || opsbnijden, pochen || opscheppen, snoeven || opsnijden, opscheppen || pochen, opscheppen || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
bruis:
broēs (L210p Venray),
grootmuil:
grótmoel (L210p Venray),
grootskop:
grotskop (L210p Venray),
stuiter:
stuter (L210p Venray),
windbuil:
wiendbuul (L210p Venray),
zwetsbuil:
zwetsbuūl (L210p Venray)
|
het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || opschepper || opschepper, opsnijder || opschepper, pocher || opschepper, snoever
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
ōpschuuve (L210p Venray)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32413 |
opsnijder |
opsnijder:
ǫpsnɛjǝr (L210p Venray)
|
Een werktuig dat lijkt op het bodemmes en dient om de binnenkant van de klompopening van de in de heulbank geplaatste klomp glad te maken en bij de afwerking van de klomp de scherpe kanten aan de binnenkant van de klompopening weg te snijden. De afmetingen van de opsnijder variëren al naar gelang de werkzaamheden die er mee moeten worden uitgevoerd. Zie ook afb. 248. [A 29a, 10a-b; A 29a, 11a-b; A 29a, 12a-c; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
29729 |
opsnijders |
optrekkers:
optrę ̞kǝrs (L210p Venray)
|
Arbeiders die de stenen op de smalle kant zetten. [monogr.]
II-8
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
òpspeule (L210p Venray),
uitvallen:
uutvalle (L210p Venray)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|