e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Venray

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
troggewelf gewelfde kelder: gǝwølǝf˱dǝ kɛldǝr (Venray), keldergewelf: kęldǝrgǝwø̜lf (Venray) Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.] II-9
trom trom: troͅm (Venray), tròm (Venray), trommel: tròmmel (Venray) 1. Trom. || 1. Trommel. || Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] III-3-2
trommelen trommen: tròmme (Venray) 2. Trommelen. III-3-2
trommeltje trommetje: trömkə (Venray) trommeltje [RND] III-3-2
tromp? feep: Een eigengemaakte feep maakte men van een korenhalm.  feep (Venray) 1. Soort van fluit, veelal aan het uiteinde van een opblaasbaar ballonnetje of een oprolbaar papieren feestartikel. III-3-2
trompet treut: träöt (Venray), trompet: trompet (Venray) Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Toeter, trompet. III-3-2
troosten; troost troost: troeës(t) (Venray), troosten: troeeste (Venray), troeëste (Venray), troouste (Venray) het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troost || troosten [SGV (1914)] III-1-4
tros vruchten trosje: Veldeke 1979, nr. 1  ’n tröske (Venray) Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] I-7
trots groots: gruts (Venray), gröts (Venray, ... ), stolz (du.): staols (Venray), wreed: vrieëd (Venray) trots || trots, fier, prat || trots, zelfvoldaan || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] III-1-4
trotsheid grootsigheid: grötsigheid (Venray) het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] III-1-4