30123 |
troggewelf |
gewelfde kelder:
gǝwølǝf˱dǝ kɛldǝr (L210p Venray),
keldergewelf:
kęldǝrgǝwø̜lf (L210p Venray)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
troͅm (L210p Venray),
tròm (L210p Venray),
trommel:
tròmmel (L210p Venray)
|
1. Trom. || 1. Trommel. || Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23100 |
trommelen |
trommen:
tròmme (L210p Venray)
|
2. Trommelen.
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L210p Venray)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
22683 |
tromp? |
feep:
Een eigengemaakte feep maakte men van een korenhalm.
feep (L210p Venray)
|
1. Soort van fluit, veelal aan het uiteinde van een opblaasbaar ballonnetje of een oprolbaar papieren feestartikel.
III-3-2
|
22672 |
trompet |
treut:
träöt (L210p Venray),
trompet:
trompet (L210p Venray)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Toeter, trompet.
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
troeës(t) (L210p Venray),
troosten:
troeeste (L210p Venray),
troeëste (L210p Venray),
troouste (L210p Venray)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troost || troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
trosje:
Veldeke 1979, nr. 1
’n tröske (L210p Venray)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19317 |
trots |
groots:
gruts (L210p Venray),
gröts (L210p Venray, ...
L210p Venray),
stolz (du.):
staols (L210p Venray),
wreed:
vrieëd (L210p Venray)
|
trots || trots, fier, prat || trots, zelfvoldaan || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19318 |
trotsheid |
grootsigheid:
grötsigheid (L210p Venray)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)]
III-1-4
|